effet

effet [effe]

〈m.〉

1 uitwerking ⇒ effect, gevolg

2 〈sport en spel〉effect

3 wissel ⇒ geldswaardig papier

4 kracht ⇒ vermogen, werking

5 〈juridisch〉werking ⇒ rechtsgevolg, -kracht

6 〈meervoud〉spullen

7 〈meervoud〉gewild effect

♦voorbeelden:

1    l'effet du hasard • een toevalstreffer

      〈techniek〉 effet de recul • terugstoot, -slag

      effet en retour • terugslag

      effet de serre • broeikaseffect

      effet secondaire • bijwerking

      avoir de l'effet • resultaat hebben

      avoir qc. pour effet • iets als gevolg hebben

      faire (de l')effet • uitwerking hebben

      faire l'effet d'une bombe • inslaan als een bom

      faire mauvais effet • een slechte indruk maken

      cela fait son effet • dat heeft succes

      rater son effet • de mist ingaan

      〈spreekwoord〉 il n' y a pas d'effet sans cause • er is geen rook zonder vuur

      à cet effet • met het oog hierop

      sous l'effet de qc. • door de inwerking van iets

3    effet actif • schuldvordering

      effets publics • overheidsfondsen

4    effet utile • rendement

5    à effet rétroactif • met terugwerkende kracht

      avoir effet • gelden

      produire ses effets • van kracht worden

6    effets personnels • persoonlijke bezittingen

7    effets de voix • stembuigingen

¶    〈film〉 effets spéciaux • trucages

      en effet • immers 〈als verbindingswoord〉; inderdaad 〈als bevestigend bijwoord〉

1. m

1) gevolg, effect

2) wissel, handelspapier

3) werking

4) rechtsgevolg

2. effets

m pl

1) spullen

2) gewild effect

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.